dinsdag 17 februari 2015

1978 – Rondom de Gerrit van der Veenlaan

door Maarten van Bommel



Baarn. De Gerrit van der Veenlaan. Afgekort als GvdV. Ik heb er een paar jaar gewoond in de zeventiger tot begin tachtiger jaren. Een rustige, rustieke, ja bijna gezapige en ruim bemeten laan, omzoomd door woudreuzen en antieke, overwegend fin de siècle huizen. Hoe vaak ben ik wel niet langs deze laan naar beneden gelopen of gefietst, richting school of richting het station? Hoe vaak ben ik niet naar boven getrapt of geklauterd op de weg terug naar het Internaat dat helemaal aan het eind van de laan te vinden was, op de hoek GvdV en de Amsterdamsestraatweg? Het moet zeker duizend keer gebeurd zijn.

Bungalows in competitie

Tussen de trits zieltogende villa’s waarvan de bewoners nog maar net de stijgende kosten leken te kunnen opbrengen stonden twee frisse bungalows heel fier naast elkaar. Dikwijls zag ik daar in beide voortuinen kleine bordjes staan waarop trots de eerste en tweede voortuinprijs werd verkondigd. Nooit zag ik een malser gazon. Als uitgelezen smaragdgroen fluweel blonk het de voorbijganger tegemoet. Ik heb mij menigmaal afgevraagd hoe dat moet zijn als twee buren de strijd aangaan om de mooiste voortuin van Baarn. Zouden ze nog ‘on speaking terms’ zijn, zouden ze elkaars gezongeheimen proberen te achterhalen? In gedachten zag ik een buurman ‘s nachts uit bed sluipen, de uitgestrooide korrels op het ‘buurgrasveld’ verzamelen en dan meenemen naar een bevriend chemicus die meteen aan het werk ging om het geheime recept van het middel te ontrafelen. Overigens vond ik het best knap dat het gras er zo gezond bij lag, ondanks de majesteitelijke bomen die er vlakbij stonden en die met hun royale schaduw de desbetreffende voortuinen herhaaldelijk toedekten. Het moet een voortdurend gevecht tegen het oprukkend mos zijn geweest. Ach ja, misschien hadden ze ook wel ieder een tuinman en werd hun energie vooral ingezet om de onderscheidenlijke tuinmannen vanuit de geriefelijke leunstoel met hun vurige winnaarsblik te volgen.

Het spoor, de monarchen en de kinderlokker

Aan het eind van de GvdV, helemaal onderaan bereikte je het station. Zonder dat je er erg in had liep de spoorlijn Amsterdam – Amersfoort vlak langs de weelderige laan. Dit dankzij een verzonken spoortracé met daarboven een natuurlijke geluidsdemper in de vorm van dicht begroeide boomkruinen. Heel af en toe daalden de internaatskinderen ter hoogte van het standbeeld van Koningin Emma het steile talud af waar ze een dubbeltje op het spoor legden en de trein afwachtten. De machinist van de langs spoedende trein liet met een bulderend getoeter zijn ongenoegen blijken over deze stoute kinderen die zich zo dicht bij het spoor waagden. Toen de trein uit het zicht was, renden ze naar de rails. Wonderlijk genoeg lag het dubbeltje nog precies op dezelfde plek. Alleen waren alle kenmerken van het iele muntje uitgewist, zo ook de edele trekken van Koningin Juliana – haar bekroonde hoofd was geheel uitgevlakt en letterlijk zo plat als een dubbeltje.

De GvdV afdalend stuitte je op een weinig pretentieus gebouwtje met een vriendelijke uitstraling – maar wel met een koninklijke wachtkamer. Een keer kwam ik net van school en fietste langs het stationsgebouw toen heel spontaan mensen van diverse richtingen op de ingang van het gebouw afrenden. Ik ging er ook maar bij staan, uit zichzelf vormde zich een mensenhaag en tot ieders verbazing (of moet ik zeggen verrukking) stapten daar prinses Beatrix en prins Claus met het Spaanse koningspaar uit een paar auto’s om het station binnen te lopen. Een collectief ‘oooo’ was te horen en het publiek begon enthousiast te klappen. De koninklijke gasten knikten een paar maal welwillend en toen iemand ‘Eviva España!’ riep, lichtten de ogen van koning Juan Carlos heel eventjes op waarna het gezelschap verdween door de stationsingang, op weg naar de klaar staande koninklijke trein. In deze tijd zouden een veeltal smartphones op de koninklijke hoofden zijn gericht, maar toen had niemand een kamera bij zich. Zo zal deze toevalstreffer, zonder een spoor achter te laten, uiteindelijk in de nevelen van de tijd opgaan.


Het Baarns Station, ooit bewogen zich hier monarchen voort, foto: Bart van der Schagt


Wie ik ook een keer op weg naar het station tegenkwam was een vermoedelijke kinderlokker. Op vrijdag sjokten regelmatig internaatskinderen alleen of in groepjes, met hun weekendtassen langs de laan richting stationsgebouw. Zo liep ik ook een keer over de GvdV en maakte mee dat, wat er uit zag als een vijfdehands auto, opeens naast mij stopte en waarvan de bijrijdersdeur plotsklaps open zwenkte. Ik staarde in een aftands auto-interieur en hoorde: ‘Kom, stap in! Ik breng je naar het station!’ Een wat smoezelige jonge kerel wenkte mij met een fanatiek handgebaar. Mijn intuïtie begon meteen alarmsignalen af te geven en ik was zo verbouwereerd dat ik alleen maar kon jokken (excuses), ‘Maar ik ga helemaal niet naar het station.’ De jongeman schudde het hoofd en bleef aandringen, ‘Kom op joh!’ Ik bleef verwoed ‘nee’ schudden en liep door richting station. Een paar tellen later zag ik de man met een boos gezicht langsrijden. Vele jaren later kreeg ik te horen dat een van de internaatskinderen buiten het internaat in een misbruikcircuit was terecht gekomen. Ik zal het nooit helemaal zeker weten of de aanbieder van de lift een kinderlokker was, maar terwijl ik stevig doorstapte naar het treinstation overkwam mij het sterke gevoel dat ik mijn intuïtie heel dankbaar moest zijn.

Markante figuren

Villa Dennenzicht aan de GvdV (foto: Het Utrechts Archief)
Ik ga nu even een zijstraat van de GvdV in. Zoals hiervoor al aangeduid bevinden we ons in het tijdperk waarin het verval van de gegoede burgerij (een oververtegenwoordigde bevolkingsgroep in Baarn) zich in een rap tempo voltrok. Deze neergang was al in de jaren zestig ingezet maar presenteerde zich nu in volle omvang. De representatieve huizen rondom de GvdV vertoonden meer en meer achterstallig onderhoud, de dienstmeisjes had men noodgedwongen afgedankt, wat de eenzaamheid van vooral oudere mensen in de kasten van huizen vergrootte. Tenslotte werden in de afbladderende panden, vanwege de almaar stijgende energiekosten, hele kamers niet meer verwarmd. Kortom menig villabewoner vernikkelde ondanks de Schotse plaids die de koulijder ten einde raad over zijn knieën drapeerde.
Dit soort lijden moet vooral erg geweest zijn voor een hoogbejaard echtpaar dat vlakbij de hoek Anna Paulownalaan en Emmalaan woonde. Deze mensen hadden voor de Tweede Wereldoorlog in Nederlands Indië gewoond, daar een goede tijd meegemaakt en hun inrichting getuigde daarvan – hun huis stond vol met sierlijke Aziatische meubels van kostbaar tropisch edelhout. Gewend aan de warmte van de tropen was het een hard gelach in een toenemend kil en klam huis. Waar ze wel blij van werden, was als een stel internaatskinderen langsliep waaraan te zien was dat ze een Indische achtergrond hadden. De vrouw des huizes tikte met ferme tikjes met haar donderse diamantring tegen het uit enkel glas bestaand raam en gebaarde de kinderen om naar haar toe te komen. Eenmaal binnengelaten werden de kinderen op een kop thee met maximaal één Mariabiscuitje getrakteerd en vervolgens aan een beminnelijk verhoor onderworpen, ‘Vertel toch eens wat over Indië.’ Ik was bij de kinderlokker verbaasd, maar deze internaatskinderen waren niet minder verbaasd over de gestelde vraag. Indië was iets wat ze hooguit uit de verhalen van hun ouders en vooral van hun grootouders kenden. Maar goed, dan maar anekdotes uit tweede hand vertellen. Helemaal waarachtig waren die verhalen wellicht niet, want een kind weet zoiets nooit helemaal authentiek te reproduceren. Een enkele keer zullen de bejaarde villabewoners met hun wenkbrauwen hebben gefronst, maar ze waren zeker niet minder gelukkig over het kunnen oproepen van de goede oude tijd. En als de kinderen na een tweede kop thee weer weg mochten, dan werden ze bij het afscheid geconfronteerd met twee paar oude ogen die ze vol weemoed aankeken. Toen ze het grindpad afliepen besloten de kinderen voortaan liever een omweg te nemen in plaats van langs dit huis te lopen.

Niet iedereen heeft in de omgeving van de GvdV met plezier gewoond. Zo heeft André Hazes maar een blauwe maandag in een zijstraat van de GvdV gebivakkeerd. In mijn schoolklas werd hier uitgebreid over gepraat. Dit is een poging tot reconstructie hoe het zich zou hebben voltrokken. De komst van de volkszanger sloeg in als een komeet. Maanden voordat hij in het huis trok was de buurt in rep en roer. Men vreesde het ergste. En het begon al met een groot feest waarbij de volkszanger de bewoners tot in de wijde omtrek had uitgenodigd. Er kwamen maar weinigen opdagen, zo begreep ik. En de buurtgenoten die wel kwamen hadden daarbij het gevoel op bezoek te gaan bij een zojuist geopend pretpark. De rust en gezapigheid die de buurt zo had gekoesterd wilde in ieder geval niet echt terugkeren. Men gruwelde van de auto’s van vertrekkende gasten die tot ver na tien uur ‘s avonds hun aftocht met een tot aan de volgende straathoek aanhoudend luid getoeter gepaard lieten gaan. Zo kreeg de amicale artiest te maken met de ergste straf die de gegoede burgers wisten op te leggen: ze keerden hem de koude schouder toe. Hij kreeg te maken met de banvloek en werd buitengesloten. Niet veel later werd zijn huis te koop gezet en vertrok hij.
Intussen ging de teloorgang van de gegoede burgers onverminderd voort. De villa’s werden meer en meer in bezit genomen door kantoren en stichtingen. Buiten de spits werd het nog stiller rondom de GvdV. Zelfs als kind voorvoelde ik dat de aftakeling onomkeerbaar was. Maar dan kwam je die ene mevrouw weer tegen en je wist meteen dat ze zich niet zomaar gewonnen zouden geven. Een klein eind uit de richting van de GvdV, niet al te ver van het dorpscentrum vandaan kwam ik haar regelmatig tegen. De douairière Bosch van Drakestein, als Marlène Dittrich http://nl.wikipedia.org/wiki/Marlene_Dietrich in levende lijve, gestoken in een nauwsluitend Chanel pakje, het edele gelaat gepoederd en het decent geblondeerde haar gekapt volgens de mode in de jaren ’30. Op haar hoofd prijkte een baret van donkergroen fluweel met veertjes en de huid van haar handen was bedekt met korte glacéhandschoenen. Met koninklijke allure, met violet gestifte lippen en altijd hooggehakt schreed deze minimaal tachtigjarige over de stoep. Onwrikbaar hield ze haar glinsterend handtasje in een stevige greep. Wij kinderen staarden haar ademloos na en als je dat te lang deed fixeerde ze een strenge blik op je waarna je vlug de andere kant opkeek en er vandoor ging. Nu weten we het, vrouwen zoals deze, die je met één oogwenk of een lichtjes verheven wenkbrauw tot de orde roepen – ze bestaan niet meer. Zij was bij uitstek het voorbeeld hoe je dapper weerstand kunt bieden aan het verval van schoonheid en klasse.

Aftocht van de gegoede burgerij


De echte Marlène, als mijn geheugen
 mij niet bedriegt lijkt mevrouw
 BvD echt op haar (bron: Wikipedia)
De teloorgang rondom de GvdV duurde tot in de jaren negentig. Vanaf dat moment stroomde er vers bloed in de wijk, er waren weer mensen die het zich konden veroorloven – dankzij de ruimhartige hypotheken en de aftrek – de villa’s op te kopen en te verbouwen tot moderne huizen. Toen ik in 2007 weer eens door de lanen wandelde zag ik dat zich een metamorfose had voltrokken. Waar ooit ingetogen auto’s stonden waren nu spiksplinternieuwe leasebolides geparkeerd, de gerenoveerde gevels glommen je tegemoet, menig tuin was verkaveld en montere, moderne architectuur perste zich tussen de oude, nieuw lijkende villa’s. Op de eerste blik leek het nog aardig op het oude maar wat ik niet terug vond was de sfeer van destijds. Die was voorgoed terzijde geschoven.

De sfeermakers van weleer, de gegoede burgers zijn inmiddels uitgestorven en ze hadden niet meer gepast in deze tijd. Al hun conventies en omgangsvormen hebben nog nauwelijks waarde voor de moderne mens (denk alleen al aan het zilver en koper poetsen). Hun denken en handelen, hun opvattingen, hun mentaliteit was zo anders dan wat wij nu gewend zijn. Zo anders zelfs dat het nu bijna lijkt alsof ze op een andere ster leefden. Dat terwijl ze nog maar één of twee generaties van ons verwijderd zijn. En ondanks het grote verschil tussen hen en ons ontroeren ze mij, juist vanwege hun imperfecties en kwetsbaarheden die een gevolg waren van het strakke keurslijf waarin ze zichzelf hadden gedwongen. Daarom eindig ik dit verhaal met te zeggen dat ik blij ben dat ik ze gekend heb en ze niet vergeten ben (een liedje uit die tijd van een andere volkszanger).





Dit verhaal is gedoneerd door jurist / schrijver Maarten van Bommel die in de jaren zeventig als kind naar Baarn kwam om in het internaat Louisa State aan de Gerrit van de Veenlaan te gaan wonen. Maarten heeft een weblog waar hij verhalen en herinneringen deelt. Het verhaal dat hij daar geschreven heeft deelt hij nu ook met ons, in ons weblog.






Maarten van Bommel